Juliet

    Mijn betovergrootmoeder heet Juliet. Zij koos de naam die nu nog mijn achternaam is, Calister, voor één van haar kinderen. Ze is geboren in het najaar van 1836.


    De katholieke kerk van Santa Rosa is de dichtstbijzijnde kerk bij plantage Zuurzak, waar Juliet terechtgekomen is. Op rustige dagen dat ze minder hoeft te werken loopt Juliet naar Santa Rosa en het schooltje dat daar achter de kerk staat. Door het open raam hoort ze de kinderen in de klassen bidden en liedjes zingen. Ze zingt net zolang mee, tot ze de liedjes uit haar hoofd kent. Thuis op de plantage leert ze de liedjes ook aan haar vriendjes en vriendinnetjes.
    Eén van de bomba’s betrapt Juliet als ze haar zusjes en de andere kinderen een liedje aan het leren is. Hij vraagt haar waar ze dat liedje geleerd heeft. Juliet moet het wel vertellen. De bomba zal er toch achter komen. Er blijft niet veel geheim voor hem, hij heeft zo zijn methodes om overal achter te komen. Dus ze vertelt dat ze bij de kerk van Santa Rosa was en dat daar ook een school is. De bomba vraagt of ze wel weet dat het verboden is om zonder toestemming het terrein af te gaan. Dat die school niet voor haar is bedoeld maar voor vrije kinderen. Dat hij haar zal moeten straffen.
    Vanaf dat moment wordt Juliet in de gaten gehouden, er wordt op gelet dat ze niet meer overal heen gaat. Na het waterhalen wordt ze naar de zoutpan gestuurd om te helpen de harde puntige brokken zout te rapen en op de kruiwagens te leggen. Het is zwaar werk. Ze beschermt haar ogen zo goed mogelijk tegen de brandende zon met een doek om haar hoofd. De zoutige bodem is ruw en de scherpe punten en brandt aan haar voeten. Elke avond smeert haar moeder haar voeten in met een smeerseltje van sentebibu dat ze daar speciaal voor maakt.

    Om de plantage te leren kennen laat de nieuwe factoor zich in zijn eerste dagen op de plantage rondleiden door de bomba’s die hem alles laten zien. Vanaf zijn paard monstert hij de velden, de moestuinen, de bijgebouwen, de maïsvelden, de hutten. Op één van die rondes ziet hij op de zoutvlakte de 14-jarige Juliet. Hij roept haar bij zich en vraagt hoe ze heet en hoe oud ze is. Hij geeft haar wat vers, koel water te drinken dat hij uit zijn waterfles in haar kalebas schenkt. De volgende dag, in de namiddag, laat hij haar bij zich brengen op de gaanderij van het grote huis. Juliet loopt schoorvoetend de porsh op, voortgeduwd door de bomba. De factoor is net toe aan zijn tweede middagport. Als Juliet dichterbij is gekomen vertelt hij haar dat hij heeft gehoord dat ze op het schooltje van Santa Rosa is geweest. Hij vraagt hoe ze daar terecht kwam. Juliet antwoordt dat ze een keer mee was de geiten te hoeden en dat ze bij Santa Rosa het kerkgebouw zag en door de openstaande ramen de kinderen hoorde zingen. Een paar dagen later ging ze weer terug toen niemand het in de gaten had, omdat ze de aardige pastoor herkende die weleens op Zuurzak komt om voor te lezen uit de bijbel en de pasgeboren kinderen te dopen. En dat ze toen de kinderen een liedje hoorde zingen. De factoor vraagt haar naar het liedje dat ze daar heeft geleerd. Wil ze het voor hem zingen? Zacht en schuchter zingt Juliet de eerste regel. De ogen van de factoor beginnen te glimmen en hij lacht. Dan vraagt hij hoe lang ze hier al is, en of ze familie heeft die ook op de plantage woont. Hij stelt haar nog meer vragen. De factoor is heel erg geïnteresseerd en vindt het allemaal heel vermakelijk, hij blijft maar glimlachen.
    De volgende dag hoeft Juliet niet naar de zoutpan. De bomba zegt tegen haar dat ze vanaf nu met de andere groenteverkoopsters naar de stad gaat om groente en fruit te brengen. Hij zal een mand voor haar klaar laten zetten.
    De maandag daarop, een uur voor zonsopkomst, vertrekt Juliet samen met de andere vrouwen. De volle mand met groente en fruit op haar hoofd is groot en zwaar. Ze is niet vaak in de stad geweest, maar ze herinnert zich de hoge gebouwen, dat het er stinkt en dat het er druk is. Tijdens de tocht naar de stad voegen vrouwen van de omliggende plantages zich bij hen.


(John de Pool, 1931) - Evenmin [vergeet ik] de dorpsvrouwen van toen, die [...] een paar uur moesten lopen om voor de ochtendschemering in de stad te zijn, hun produkten van de hand te doen en naar hun afgelegen huizen terug te keren, voordat de zon weer onderging. Met ’sayas canga’, dat zijn rokken, die ter hoogte van de heup in een kleine bult werden opgetrokken om de gespierde benen vrij te laten[. En] met een ‘roedia’ (letterlijk: een knie) ofwel een opgerold stuk goed op de ‘lenzoe’ en dáár bovenop een grote mand met de koopwaar erin, zo liepen die energieke vrouwen met snelle, ritmische en grote passen vier tot vijf uur naar de plaats van bestemming. Zij hielden hun lichaam in evenwicht door de golvende beweging, waarbij de heupen energiek van links naar techts zwaaiden, terwijl de armen in beweging bleven om de zware mand, die als vastgeklonken leek aan het hoofd van de draagster, in volmaakt evenwicht te houden. [...]

    De tocht met de zware mand op haar hoofd op de eerste dag is vermoeiend. Maar de stad is opwindend en overrompelend. De drukte, de mensen, er is muziek. De straten zijn vol met mensen: roepende koopvrouwen, pratende bedelaars, zwetende soldaten en dronken matrozen. De andere vrouwen nemen haar mee naar de vaste plekken op straat waar ze hun koopwaar aan de man brengen en naar de adressen waar bestellingen moeten worden afgeleverd. Het is overweldigend wat ze ziet. En ruikt. De geuren in de stad zijn sterk en indringend. Nu begrijpt Juliet waar de vrouwen die na een dag in de stad terugkomen naar Zuurzak naar ruiken. Het is een mengeling van vreselijke geuren waarin de stuitende lucht van dode dieren, verschaald pis en bedorven eten de boventonen zijn. Het is een sensatie die ontstelt en de adem afsnoert.
    ‘Je went er aan’, verzekeren de andere vrouwen haar. En inderdaad, na een paar weken registreert haar neus alleen nog maar de vieze lucht, zonder de neiging om te kokhalzen op te roepen, zoals in het begin. De stad stinkt en het is er heet. In de smalle stegen tussen de hoge gebouwen komt nauwelijks een zuchtje wind. De eerste dagen is Juliet half verdoofd van de warmte, de drukte en de bijna zichtbare stank. Hoe opwindend de stad ook is, ze is blij als ze vroeg in de middag weer terug kan naar Zuurzak met de andere vrouwen. En een vrijwel lege mand.
    ‘Je stinkt’, zeggen haar jongere zusjes als ze thuiskomt. Vooral Clausina vindt het vies. Maar Emelia vraagt haar honderduit. Hoe de stad is, of ze de grote zeilschepen van dichtbij heeft gezien.
    ‘Dat is de lucht van de stad’, zegt haar moeder, ‘trek je kleren uit, ik was ze voor je’. Juliet strekt zich uit op haar mat en valt meteen in slaap.


Vorig | Vervolg