Juliet

    Mijn betovergrootmoeder heet Juliet. Zij koos de naam die nu nog mijn achternaam is, Calister, voor één van haar kinderen. Ze is geboren in het najaar van 1836.

Waar en op welke datum Juliet is geboren is niet bekend, maar wat zeker is, is dat ze als klein meisje wordt verkocht, samen met haar moeder en twee zusjes, om te gaan werken op een cactusplantage op Bonaire. Haar eigenaar is de gezaghebber van Bonaire en hij wil het eiland rendabel maken door op de cactussen luizen te kweken. Die luizen leveren het kostbare roodgekleurde pigment cochenille op, dat voor veel geld verkocht kan worden.

   
Aan het eind van de 18e eeuw is Bonaire een wingewest waar zout, ezels en verfhout vandaan worden gehaald, en waar brandhout wordt gekapt om kalk te branden. Ook wordt Bonaire gebruikt als strafkamp waar veroordeelden in de zoutpannen werken. Als gevolg van de oorlog tussen Engeland en Frankrijk vallen de Nederlandse eilanden Aruba, Curaçao en Bonaire een aantal jaren onder Engels bewind. De Engelsen verpachten het eiland aan een Amerikaanse zakenman, die zoveel mogelijk braziel- en pokhout laat hakken om zijn opbrengsten te maximaliseren. Bonaire wordt kaalgekapt.
    Na deze Engelse periode vallen de eilanden in 1816 weer toe aan Nederland. Op Bonaire bevindt zich dan een groep van een paar honderd mensen. Ze wonen in een nederzetting van eenvoudige hutten in Rincón, een vlakte tussen de heuvels.
    De mensen zijn een erfenis die het kersverse Nederlandse koninkrijk heeft gekregen van de failliete West Indische Compagnie. Ze worden gouvernementsslaven genoemd of ook wel katibu di rei (slaven van de koning). Hun leefomstandigheden zijn buitengewoon slecht. Een Nederlandse onderwijzer die het eiland in de jaren na de Engelse overdracht bezoekt noemt de nederzetting een aanfokkerij van slaven. Hij beschrijft de groep als halfnaakte wilden zonder schaamte of moraal. Ze worden behandeld als werkvee. In Rincón verbouwen ze gierst, ook wel maishi chikí, indiaanse tarwe of kafferkoren genoemd. Het is hun voornaamste voedsel. In droge jaren mislukt de oogst en er wordt verteld dat de kinderen zand en stenen eten om de maag te vullen. Regelmatig moet extra voedsel worden aangevoerd van Curaçao. Jaarlijks krijgen de gouvernementsslaven een lap textiel om een broek of rok van te maken. Medische verzorging is er niet. Er is een klein kerkje waar één keer per jaar een pastoor uit Curaçao komt preken en om kinderen te dopen. De mensen in Rincón spreken met een zangerig accent een versie van het Papiaments waarin nog veel indiaanse woorden zijn opgenomen. Er worden kinderen geboren, er zijn zieken, ze begraven hun doden. Ze maken muziek en vertellen elkaar verhalen.

    Het onderhoud van de mensen op Bonaire kost meer geld dan ze kunnen opbrengen. De opbrengsten van zout en pok- en brazielhout zijn onvoldoende. Na de houtkap in de Engelse periode is er niet veel hout meer over en door prijsdalingen op de mondiale markt levert de zoutwinning relatief weinig op. Het zijn jaren van grote honger onder de gouvernementsslaven op Bonaire.
    Gezaghebber van Bonaire is Jan Schotborgh. Hij onderkent de problemen van armoe en de honger en vat het plan op om een nieuwe vorm van landbouw op Bonaire te introduceren, de teelt van cochenille. Cochenille is een luizensoort die bij intensieve bewerkingen karmijnzuur oplevert, een dure rode verfstof. De luis wordt gekweekt op de nopalcactus, die op Bonaire en Curaçao van nature voorkomen. De bewerkingen zijn arbeidsintensief; geoogste luizen moeten worden gezeefd, gedroogd en gewalst. Maar Jan Schotborgh en de gouverneur van Curaçao hebben hoge verwachtingen van deze vorm van landbouw, en denken dat die veel geld zal opleveren voor de staatskas.
    Schotborgh richt op Bonaire ‘nopalerieën’ in, velden met cactussen, om daar de cochenille-luis op uit te laten zetten. Maar het is lastig de juiste soort cochenille-luizen uit het buitenland te importeren, want in de gebieden waar de cochenilleteelt succesvol is zijn de mensen niet toeschietelijk om hun luizen te exporteren. Vanaf 1843 kan er begonnen worden aan het werk met de luizen op de nopalerie. Voor de handelingen met de luizen heeft hij veel werkkrachten nodig en vanwege het karakter van de werkzaamheden kan hij daar juist kinder- en vrouwenhanden goed voor gebruiken.

    Fennie is een van de jonge slavinnen die te werk worden gesteld op de nopalerieën op Bonaire. Ze heeft drie dochters die ook moeten helpen. Haar oudste dochter Juliet staat ook al hele dagen in de percelen met de nopal-cactussen. Ze is zeker zo handig met de kleverige insecten als haar moeder. Haar kleine handen komen goed van pas bij het priegelige werk. Ze helpt bij het uitzetten van de luizen op de schijfcactussen en bij de oogst. De eitjes van de luis leveren de meeste karmijn op. De luizenwijfjes zijn na 90 dagen volgroeid en zitten vol met eitjes. Ze staan op het punt om de neten af te zetten. Als er veel rijpe vrouwtjes bij elkaar zitten vormen ze kleverige plakken die van de bladen van de cactus afgeschraapt kunnen worden en in een kalebas opgevangen. Maar als er weinig dieren bij elkaar zitten, en dat gebeurt nogal eens, worden de insecten geoogst door ze met een lange cactusnaald op te prikken. Er zijn veel luizen nodig voor een beetje opbrengst. De vrouwen en meisjes maken lange dagen in de brandende zon. Sommigen hebben voor zichzelf zolen van hout of boombast geknutseld, maar de meesten doen het werk tussen de cactusplanten blootsvoets. Ondanks het eelt onder hun voeten doen hun voetzolen na een dag op de hete cactusvelden pijn.

    De teelt van cochenille blijkt complexer dan gedacht en levert niet snel succes op. De kosten overstijgen de geplande investeringen. Er zijn veel tegenslagen, vaak moet er een paar keer overnieuw begonnen worden. De nopalcactussen die van nature op de Nederlandse eilanden groeien blijken niet van het goede soort. Als eindelijk de goede soorten cactus en luis bij elkaar zijn verzameld, probeert Jan Schotborgh het verlies te compenseren door de rantsoenen voor de slaven te halveren. De bomba’s laten de meisjes en de vrouwen op de velden langere dagen maken. En die maatregelen werpen vruchten af. Er volgen zowaar 2 jaren met betrekkelijk goede opbrengsten.
    Maar dan doet zich een ander probleem voor. De onregelmatige regenval is slecht voor de planten. Veel water hebben de cactussen niet nodig, maar als het al eens regent valt er zoveel water dat de luizen van de cactussen afspoelen. Op de nopalerieën op Bonaire maar ook op die van Curaçao en Aruba staan de planten te rotten of zien ze wit van de spint, een andere soort luis, die de planten aantast.
    Uiteindelijk stort de cochenilleteelt op de eilanden geheel in. Schotborgh sluit zijn nopalerieën. Voor de slaven op de cactusplantages is geen werk meer. Schotborgh besluit een deel van zijn Bonairiaanse slaven naar Curaçao over te brengen om ze daar te laten werken tot ze verkocht kunnen worden. Ook Fanny en haar drie dochters Juliet, Clausina en Emelia zijn op Bonaire overbodig geworden. Met een groep van voornamelijk vrouwen en kinderen worden ze geplaatst op de plantageterreinen van landhuis Zuurzak op Curaçao, dat Schotborgh net aangekocht heeft. De vrouwen worden er ingezet bij het verbouwen van groente en maishi chiki, het oogsten van fruit en in de zoutpan die bij het landhuis hoort.

Vervolg